zaterdag 22 januari 2011

Historische verhouding elite x volk

Mijn allereerste academische onderzoek over Brazilië tijdens mijn geschiedenis-opleiding in Groningen betrof een korte beschrijving van de historiografie van en rond de vermaarde socioloog Gilberto Freyre. Ik werd gegrepen door de materie en binnengeleid in de wondere wereld van het herenhuis en de slavenhut, naar Freyre's beroemdste werk 'Casa Grande e Senzala' uit 1933. Na dat onderzoek, wat amper vijf pagina's telde maar dat ik nog steeds koester, heeft Brazilië mij tot op de dag van vandaag niet meer losgelaten.
Bij het lezen vannacht van Robert Levine's studie naar de verhouding tussen de Braziliaanse elite en het gewone volk (o povo) tot aan de jaren dertig van de vorige eeuw (Robert M. Levine, 'Elite perspectives on the Povo' in Michael Conniff en Frank McCann (ed.), Modern Brazil. Elites and Masses in Historical Perspective uit 1989) kwam mijn hele afstudeeronderzoek weer helder voor de geest. In dit artikel beschrijft hij hoe de Braziliaanse elite tot voor kort (en mijns inziens in sommige gevallen nog steeds) een verwrongen verhouding met het gewone volk heeft gehad.
Het beeld dat de heersende elite beheerste schommelde tussen een romantische idylle van dociele en kinderlijke mensen en een wilde, onbeschaafde massa dat een gevaar voor de sociale orde met zich meebracht. Teneinde Brazilië toch in de vaart der volkeren op te stuwen legde men de nadruk op europeanisering van de samenleving door technologische innovatie en het aanmoedigen van een grootschalige immigratie van Europeanen, teneinde niet meer afhankelijk te zijn van de eigen immorele, cultureel inferieure en schaamteloze geachte plattelandsbevolking.
In de jaren '20 ontstonden de eerste barstjes in dit beeld door een literaire herwaardering van het volk. Nadat Euclides da Cunha's beroemde werk 'Os Sertões' uit 1901 de multiraciale volksmassa op heroïsche wijze rond de slag van Canudos in het volle daglicht had gebracht traden andere schrijvers in zijn voetsporen, variërend van idyllisch (Mário de Andrade) tot rauw (José de Almeida).
Het was het begin van de modernistische beweging die in de jaren '20 en '30 een poging deed om de Braziliaanse identiteit in al haar uniek culturele rijkdom te herdefiniëren, waardoor folklore en volkscultuur voor het eerst openlijk bespreekbaar werden gemaakt. Maar de grote meerderheid van de sociale en politieke (veelal racistische) elite was er nog helemaal niet klaar voor en reageerde dan ook geschokt toen Gilberto Freyre in zijn baanbrekende sociologische werken de seksuele vermenging van de diverse bevolkingsgroepen als basis zag van wat in zijn ogen de unieke Braziliaanse cultuur.
Met de politieke opkomst van dictator Getúlio Vargas in 1930 en zijn invoering van de Estado Novo sloeg de elite dan ook genadeloos terug. De modernistische ideeën over het volk werden onder luid applaus van de Kerk en de machtige grootgrondbezitters met militaire repressie teruggedrongen. Freyre en de zijnen moesten hun heil fysiek elders zoeken, meestal in de stad São Paulo, waar moderne ideeën door een enkeling levendig kon worden gehouden. Het gewone volk op het platteland en de allerarmsten in de steden konden weer schaamteloos worden aangeduid als lui, zwak en dom. Nog in de vroege jaren '80 verklaarde de net aangetreden militaire president generaal João Baptista Figueiredo publieke bijeenkomsten te haten om de doodeenvoudige reden dat het volk zijns inziens nog meer stonk dan zijn eigen paard.
Door de eeuwen heen is de Braziliaanse elite uiteindelijk immer gebrand geweest op de handhaving van de status quo. Zelfs academici en kunstenaars die de sociale omstandigheden in kaart brachten trokken daar meestal geen politieke conclusies uit. Ook de geroemde Cinema Novo uit de jaren '60, waarin de bestaande rauwe werkelijkheid en het sociale onrecht op soms prachtige wijze in beeld werd gebracht, kende geen politieke agenda.
Het is aan toekomstige historici om te bezien of de regeringsjaren van de volkse president Lula en die van zijn opvolgster Dilma Rousseff daar in de kern iets aan veranderd zal hebben.

vrijdag 21 januari 2011

Straatkinderen in Rio - 1

Het voordeel van werken in de nachtdienst is de gelegenheid die me geboden wordt om in alle rust artikelen en boeken over Brazilië te lezen en te bestuderen. Om mij zo verder te verdiepen in mijn kennis van de Braziliaanse maatschappij, haar geschiedenis en de mensen.
Afgelopen nacht heb ik mij zo kunnen wijden aan het verslag van een sociologische studie van de Braziliaanse afdeling van Terres des Hommes (Claudia Cabral en Valéria Brahim, "Caring for the caregiver" in Young Children in Cities: Challenges and Opportunities, een uitgave van de Bernard van Leer Foundation uit november 2010) naar de levenskwaliteit van straatkinderen in Rio de Janeiro.
De feiten mogen nagenoeg bekend worden verondersteld: het merendeel van de 21 miljoen kinderen tot 6 jaar (11% van de totale Braziliaanse bevolking) leeft in de steden en is daar overgeleverd aan het harde stadse leven van alledag. Naar schatting van de Braziliaanse autoriteiten leven er zo'n 25.000 kinderen op straat, te verdelen in een drietal groepen: straatkinderen die elke avond weer naar huis gaan, kinderen die alleen in het weekeinde naar huis gaan en zij die permanent op straat leven.
De insteek van Terres des Hommes bij dit onderzoek was het identificeren van de kenmerken van mensen die noodgedwongen op straat leven en daarbij uitgesloten zijn van onderwijs. Bij gebrek aan officiële overheidscijfers (in Brazilië een chronisch probleem als het om de levensomstandigheden van de armsten binnen de samenleving gaat) trok men de wijk in, in dit geval naar de Margueirinha-gemeenschap in de gemeente Duque de Caxias in de Baixada Fluminense, zestien kilometer van Rio de Janeiro.
Deze gemeenschap telde ten tijde van het onderzoek een hoge werkloosheid. Zo'n 45% van de bevolking zat zonder werk en had als straatverkoper of vuilnisverzamelaar in de stad Rio de Janeiro haar toevlucht gezocht in de informele economie. Door de ontoereikende inkomsten uit deze werkzaamheden werden ook de kinderen in dit proces betrokken, vergemakkelijkt door het totaal ontbreken van kinderdagopvang en basisscholen in de wijk. Het onderzoek vertelt over de slechte hygiëne in de wijk, evenals het dagelijks geweld zowel op straat als binnen de gezinnen zelf.
Al met al weinig verrassende inzichten en bevindingen. Dit alles mag toch genoegzaam bekend worden verondersteld. En ook de aangedragen oplossingen getuigen van weinig nieuwe ideeën. Het opzetten van dagcentra, basisscholen, culturele projecten en wijkorganisaties hebben reeds in andere wijken hun dienst bewezen, evenals de belangrijke rol die de overheid bij het verduurzamen van deze sociale activiteiten zou moeten spelen.
Alle respect voor het kostbare werk van Terres des Hommes, maar dit onderzoek lijkt afgaande op het artikel weinig nieuws bij te dragen aan onze kennis over dit onderwerp. Het is meer een helder geschreven introductie voor mensen die zich voor het eerst in de materie interesseren.